Willem Frederik Hermans
Het verbaast mij steeds weer hoeveel ik nog niet gelezen heb.
Op de middelbare school dacht ik nog: als ik straks achttien ben, zal ik de klassieken kennen. Die illusie hield niet lang stand. En de universiteit, waar ik toch echt zes jaar lang heb rondgelopen en waar ik meer heb gelezen dan mij werd opgedragen, verliet ik zonder Mann of Proust te kennen. Dostojevski, Nabokov en Tolstoj waren wel aan bod gekomen, al bleef het bij ieder van hen bij één roman.
Inmiddels is het duidelijk: hoe meer ik lees, hoe meer ik besef hoe weinig ik gelezen heb. Het orakel van Delfi had natuurlijk gelijk toen het Socrates de wijste noemde, want deze filosoof had immers gezegd: ik weet dat ik niets weet.
Er zullen altijd schrijvers zijn om te ontdekken. Pamuk en Coetzee lees ik pas sinds een paar jaar. En gelukkig zullen er ook altijd schrijvers zijn die je herontdekt. Eerder las ik vier romans van Hermans. De eerste verplicht op het gymnasium (Ja, natuurlijk: De donkere kamer van Damocles), de tweede omdat ik ging studeren (Onder Professoren), de derde toen ik naar Parijs verhuisde en het cadeau kreeg (Au Pair) en de laatste nadat ik geklaagd had over muggen in Italië (Nooit meer slapen). En voor even dacht ik: nu heb ik Hermans gelezen. Ik begreep waarom de man zo gewaardeerd werd zonder dat ik me gedwongen voelde alles van hem te bestuderen.
Een paar dagen geleden las ik een tekst over Hermans’ novelle Het grote medelijden en was ik op slag nieuwsgierig. Op vrijdagmiddag nam ik uit de bibliotheek van het Institut Neerlandais een boek mee (Richard Simmillion – een onvoltooide autobiografie), dat ik de dag erna uitlas. Nu wacht ik tot ik op maandag een paar romans van Hermans kan lenen: mijn zomerboeken zijn gekozen.